Klacht over schorsing, privacy en zorgplicht. Klacht deels gegrond.
Uit de geldende jurisprudentie valt af te leiden dat bij de beoordeling van een situatie die aanleiding kan geven tot verwijdering, per persoon moet worden gekeken naar zijn aandeel in het geheel. De Commissie stelt vast dat de schorsing vooruitlopend op de verwijdering door de school is opgelegd vanwege het vermoeden dat de leerling samen met een aantal andere leerlingen, betrokken is bij diefstal en/of diefstal in vereniging. De Commissie is echter van oordeel dat in dit geval onvoldoende directe aanwijzingen zijn dat de leerling bij de diefstallen betrokken is. Het is onduidelijk of hij een rol bij de diefstallen heeft gehad en zo ja, wat precies zijn aandeel is geweest. Zo zijn er geen camerabeelden die gebruikt kunnen worden, is er geen sprake van “betrappen op heterdaad” en is er geen bekentenis van de leerling zelf. De Commissie is, mede gelet op de geldende jurisprudentie rond het vraagstuk van verwijdering van oordeel dat het vermoeden van betrokkenheid bij diefstal onvoldoende is om schorsing, vooruitlopend op verwijdering te kunnen opleggen. Met betrekking tot de bejegening van de leerling tijdens de schorsing stelt de Commissie vast dat de school aan haar zorgplicht heeft voldaan. Zo heeft de leerling aan toetsen en tentamens kunnen meedoen en volgt hij thans in een aparte ruimte onderwijs. Met betrekking tot het schenden van de privacy en het delen van onvolledige en onjuiste informatie over het voorval stelt de Commissie vast dat klager en de school hier tegenovergestelde standpunten hebben en kan de Commissie niet vaststellen wat er daadwerkelijk afgesproken is.