Klacht over opheffing school, samenwerkingsovereenkomst, communicatie, informatieplicht en onbehoorlijk bestuur
De commissie stelt vast dat de diverse genomen besluiten onvermijdelijk waren. Voortzetting van de school was, gelet op de wettelijke regelingen, voorschriften en bepalingen, niet mogelijk. Voor zo ver de klachten uitgaan van een ander scenario of van de mogelijkheid dat ten onrechte geen andere route is gekozen of dat andere besluiten hadden kunnen en moeten worden genomen, is de klacht ongegrond. De commissie begrijpt dat de ouders hebben gedacht dat met de overeenkomst de school was gered. Ten onrechte hebben directie en de RvT bij het ondertekenen van de overeenkomst er niet op toegezien dat er ook gecommuniceerd werd dat het alleen gold met inachtneming van de wettelijke regels. Zelfs de Inspectie heeft gesteld dat de school er alles aan heeft gedaan de opheffing van de school te voorkomen. Dat doet evenwel niet af aan het feit dat de wijze waarop met ouders is omgegaan en waarbij de suggestie is gewekt dat de school gered kon worden, apert onjuist is geweest. De ouders zijn ten onrechte in de waan gebracht dat de school door het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst te redden was terwijl van het begin af aan duidelijk was dat dat niet het geval was of in elk geval niet zeker was. De voormalig directeur en het bestuur hebben op dat punt verkeerd gehandeld en de nieuwe directie en bestuurders hebben dat ten onrechte overgenomen. Alle betrokkenen hebben nagelaten de ouders correct en volledig te informeren. De klacht is in zoverre gegrond. Bovendien heeft de commissie geconstateerd dat de informatieverstrekking naar de ouders tot stilstand is gekomen. Ook dat was verkeerd. Deze tekortkomingen zijn des te erger omdat, zoals hiervoor gezegd, de ouders de idee was gegeven dat dankzij de samenwerkingsovereenkomst het voortbestaan van de school gegarandeerd was. Dat dat geenszins het geval was, had met de grootst mogelijke voortvarendheid aan de ouders gecommuniceerd moeten worden.Aangezien er in dit geval, gezien de omstandigheden, van uit gegaan moet worden dat er een actieve informatieplicht rustte op directie en bestuur van de stichting, brengt de omstandigheid dat misschien vanuit de MR onvoldoende assertief is geopereerd en dat vanuit de ouders niet voldoende adequaat vragen zijn gesteld, in het voorgaande geen verandering. Pas op 22 april 2015 viel definitief het doek. De vraag blijft of directie en RvT niet eerder kenbaar hadden moeten maken dat er problemen waren. In mei 2014 is gecommuniceerd dat de school was gered. In oktober 2014 heeft de telling plaatsgevonden. De RvT is in oktober/november 2014 op de hoogte geraakt. Op dat moment waren er problemen met de directie en was duidelijk dat het optimisme niet deugde. De RvT had er op moeten toezien dat er werd gecommuniceerd. Niet is gebleken uit de nagezonden stukken en notulen MR dat dat tijdig heeft plaatsgevonden. Directie en RvT hadden er op toe moeten zien dat er op enige wijze werd gecommuniceerd. RvT had ervoor moeten zorgen dat tijdig de ouders geïnformeerd werden indien de MR niet tijdig was geïnformeerd. De ouders hadden hoe dan ook moeten worden geïnformeerd. De RvT heeft een verhoogde verantwoordelijkheid hierin. Zowel op basis van het MR reglement art. 22 lid b als vanwege de personele wisselingen. Bij het ontbreken van een bestuurder heeft de RvT een verhoogde verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat de communicatie naar de MR en ouders in orde is. Ook gelet op de ernstige situatie, een grote verandering in de situatie. Het lijkt de commissie noodzakelijk dat op tijd, correct en volledig te doen. Het was op tijd maar er zijn ten onrechte geen disclaimers gegeven. Ook het tijdens de hoorzitting gebleken feit dat op enig moment de MR verslagen niet meer zijn gepubliceerd en dat de klagers daar niet meer naar hebben gevraagd, brengt - gelet op de actieve informatieplicht van directie en bevoegd gezag - hierin geen verandering. Voorts moet nog worden opgemerkt dat niet is gebleken dat na aanvang van de samenwerking directie en leden van de RvT zich voldoende bewust zijn geweest van de belangentegenstellingen welke konden optreden omdat de belangen niet steeds gelijk op gingen. De commissie heeft geen concrete beslissingen aangetroffen waarin directie en RvT op dit punt aantoonbaar onjuist hebben gehandeld. De commissie heeft wel vastgesteld dat in elk geval naar buiten toe – en meer in het bijzonder naar de ouders van leerlingen – door directie en RvT niet duidelijk is gemaakt dat men zich er van bewust was dat men twee petten op had. Duidelijk gemaakt had behoren te worden dat men zich bewust was van de mogelijke belangtegenstelling en dat men, wanneer men optrad als directie van de stichting respectievelijk als RvT van de stichting, men ook het belang van de ouders en de leerlingen voldoende in het oog hield. Tenslotte merkt de commissie nog op dat de samenwerkingsovereenkomst is gesloten om het voortbestaan van de school veilig te stellen. Niet ongebruikelijk is dan dat in de fusieovereenkomst of in de (zoals in dit geval daarmee gelijk te stellen) samenwerkingsovereenkomst daar expliciet op gerichte contractsbepalingen worden opgenomen. Ook dat ontbreekt in dit geval. Duidelijk is wel dat in de communicatie met de ouders het ontbreken van een dergelijke voorziening niet aan de orde is geweest. Evenmin is er in voorzien dat ook vanuit de sfeer van de Stichting inbreng in de RvT werd gebracht door de benoeming van (tenminste) één persoon met een achtergrond in die leefwereld. Al met al moet worden vastgesteld dat ten tijde van het tot stand komen van de samenwerkingsovereenkomst vanuit directie en RvT van de Stichting respectievelijk de school, onvoldoende openheid is gegeven. De commissie heeft niet kunnen vaststellen of en zo ja in hoeverre adequaat en deskundig zowel de oude als de nieuwe directie en bevoegd gezag van de school de problematiek met de MR heeft besproken. Naar de ouders toe zijn directies en RvT’s in elk geval te kort geschoten. Dit mede gelet op het bijzondere karakter van de school. Naar aanleiding van een aantal klachtonderdelen merkt de commissie in aanvulling op het hiervoor vermelde nog een aantal zaken op. Met betrekking tot de gestelde onttrekking aan bestuur plicht; onbehoorlijk bestuur merkt de commissie het volgende op. Er zijn wel de noodzakelijke besluiten genomen in verband met het niet voortbestaan van de school. Er is zekerheid gezocht in het definitieve aantal leerlingen. Zorgvuldigheid met betrekking tot communiceren is hierin wel van belang. De RvT zou wel, omdat het voortbestaan van de school in het geding was, actief naar informatie op zoek moeten gaan. (Artikel 22 lid 1 van de code goed bestuur). Het heeft wat langer dan wellicht wenselijk geduurd, het zou evenwel de uitkomst niet veranderd hebben. De keuze tussen zorgvuldigheid en tijdigheid is de verantwoordelijkheid van bestuur en RvT. De commissie acht onbehoorlijk bestuur een te stevige aantijging. De commissie ziet er in dit geval van af om aanbevelingen aan dit oordeel toe te voegen. De school is per augustus 2015 opgeheven.